Interview Hilary Mantel Reith Lectures (De Standaard)

‘Niemand kan zeggen: dit is de enige waarheid.’

 

In een wereld waarin we om de oren worden geslagen met informatie is een kritische, open geest belangrijker dan ooit, vertelt Hilary Mantel, schrijfster van ‘Wolf Hall’ en ‘Het boek Henry’.

 

Kathy Mathys

 

‘Het zou me niets verbazen als Thomas Cromwell ooit in Het Vleeshuis was geweest,’ zegt Hilary Mantel over de locatie waar ze later op de dag een lezing zal geven. We zitten in haar hotelkamer in het centrum van Antwerpen voor een gesprek over geschiedenis en fictie. Dit jaar mag Mantel de beroemde BBC Reith Lectures geven, vijf lezingen die op verschillende locaties worden opgenomen. Omdat Thomas Cromwell, hoofdpersonage uit ‘Wolf Hall’ en ‘Het boek Henry’, in Antwerpen is geweest, wilde de schrijfster een van de vijf in die stad houden.

Hilary Mantel wilde net zo graag geschiedkundige als schrijfster worden. Daarom is ze de twee gaan combineren. Ze schreef haar eerste romans toen ze in de twintig was. Die gingen over de Franse Revolutie en meer bepaald over Robespierre. Het beroemdst is Mantel van haar romancyclus over Hendrik VIII en Thomas Cromwell, waarvan het derde deel nog moet verschijnen.

Of ze nu schrijft over mannen die eeuwen geleden stierven of over meer recente personages, de doden zijn nooit ver weg in het werk van Mantel. Het lijkt alsof ze de schrijfster aanmoedigen vanaf de zijlijn. Mantel beaamt hoe belangrijk de doden voor haar zijn:

‘Sint Augustinus heeft gezegd dat de doden onzichtbaar zijn maar niet afwezig. Ik herken me in zijn woorden. Zonder de doden zou ik geen schrijver zijn geworden. Mijn familie aan moederskant komt uit Ierland. Mijn overgrootmoeder had tien kinderen, die allemaal bij elkaar in de buurt woonden. Toen ik klein was, leefden ze niet allemaal meer, maar wanneer mijn grootmoeder over hen sprak, maakte ze geen onderscheid tussen de levenden en de doden. Zo sprak ze over mijn grootoom Martin, die al lang dood was, alsof hij net een bezoekje aan de winkel was gaan brengen. Dat heeft indruk op me gemaakt.

De doden blijven ook aanwezig omdat je dingen van hen erft, ze zitten in je genen. Net als grootoom Martin ben ik enigszins doof. En dan is er het katholieke geloof dat zijn stempel op me heeft gedrukt. We dienden voortdurend te bidden voor de overledenen.

Dit alles heeft er voor gezorgd dat geschiedenis voor mij altijd heel concreet is geweest. Ik had het gevoel dat geschiedenis me rechtstreeks aanbelangde, dat het niet iets was van lang geleden.’

 

Hoe zagen de geschiedenislessen op school eruit?

 

Tijdens de basisschooljaren kreeg ik geen geschiedenisles. In het tweede jaar van het middelbaar was er een lerares die me liet inzien dat er een verschil is tussen het verleden en de geschiedenis. Dat laatste is het verhaal dat we vertellen over het verleden. Voor mij was het heel belangrijk om die nuancering mee te krijgen. Die lerares heeft me veel zelfvertrouwen gegeven, door haar wist ik dat ik meer wilde weten over het verleden.

 

In de lezingen benadrukt u dat het belangrijk is dat we kijken naar het verleden maar ook ontzettend moeilijk. Hoe komt dit?

 

Ik denk dat de meesten van ons gehecht zijn aan de geschiedenislessen die we kregen op school. Academici ontdekken steeds nieuwe bronnen, vertellen steeds nieuwe verhalen over het verleden. Niets ligt voor eeuwig vast. Sommige mensen hebben het gevoel dat je hen iets afpakt wanneer je nieuwe feiten aandraagt, nuances aanbrengt of wanneer je hen vraagt om open te staan voor een werkelijkheid die meerdere lagen heeft.

Eigenlijk zouden we ons bij het lezen van historische fictie of non-fictie altijd de vraag moeten stellen wat de achtergrond is van de schrijver of researcher, wat zijn of haar agenda is. De geschiedenis wordt nu eenmaal verteld door mensen en iemands opvoeding en persoonlijkheid spelen een rol bij de manier waarop het verhaal wordt gebracht. Het idee dat geschiedenis iets is wat kant-en- klaar uit de hemel komt vallen, moeten we sowieso loslaten. Veel te veel mensen denken nog: zo is het gebeurd en niet anders.

 

Kijk naar de feiten, zegt u in een van de lezingen. Niet makkelijk is dat in tijden van fake news. Hoe moeten we dat volgens u aanpakken?

 

Eigenlijk ben ik blij dat de hele discussie rond fake news nu gaande is. Dat had wat mij betreft al veel eerder mogen gebeuren. Fake news is er altijd geweest. In de jaren 1980 woonde ik een tijd in Saoedi-Arabië en daar gonsde het van de geruchten en onwaarheden. Maar ook in het verleden werden vervalste berichten de wereld ingestuurd. Alleen bleef alles beperkt tot een groep ontvangers, dat is nu wel anders.

Het is belangrijk om kritisch te zijn, zonder te vervallen in paranoïde gedachten. Mensen gaan steeds meer inzien dat wanneer ze iets opzoeken op het internet het resultaat dat bovenaan verschijnt niet per se uit de meest betrouwbare bron komt. Dat besef is belangrijk.

Hoe weet ik wat ik meen te weten? Dat is misschien wel de kernvraag die ik stel in de lezingen. Lees meer dan één bron, is mijn advies. Ga op zoek naar de eventuele verschillen, stel vragen.

 

Tegenwoordig hechten velen meer aan de mythes over het verleden dan aan de feiten. Sommige politici hebben het over het Gouden Verleden van de natie die ze willen besturen. Hoe kunnen we op een verstandige manier omgaan met mythes?

 

Mythes zijn geen complete leugens. Ze verbeelden op een of andere manier de waarheid, hebben een symbolische betekenis. Ze zijn krachtig, kunnen door niets of niemand worden tegengehouden. Kijk maar naar de manier waarop Brexitaanhangers erin geslaagd zijn om de mythe van een Groot-Brittannië dat beter af is zonder de anderen wisten uit te spelen. Mythes werken  op onze emoties en daarom zijn ze moeilijk te ontkrachten. Hoe is de mythe ontstaan? Wie heeft ze de wereld in geholpen? Wat betekent ze? Dat zijn de vragen die we ons keer op keer dienen te stellen.

Net als sommige politici en historici hebben ook sommige fictieschrijvers mythes gecreëerd. Zo is Walter Scott verantwoordelijk voor de mythe van het mistige Schotland. In zijn boeken speelt sociale klasse, inkomen en religie nauwelijks een rol. Die mythe werd populair in Engeland want ze was a-politiek en dat kwam de heersers goed uit.

 

U baseert zich op feiten, schrijft u. Toch heeft een personage als koning Henry ook mythologische trekjes, lijkt het.

 

Zeker, dat aspect wordt in het derde boek belangrijk. Koning Henry VIII beseft steeds meer dat hij een mythe belichaamt. Zo gaat dat met koningen, ze ontlenen hun macht aan de mythologische weerklank van hun naam. Henry is in zekere zin meer maar ook minder dan een gewone man omdat hij met name leeft in de verbeelding van anderen.

Ik werd me sterk bewust van de kracht van mythes toen ik werkte aan een van mijn oudere romans, ‘The Giant O Brien’, een verhaal dat losjes gebaseerd is op het leven van een echte reus. Hij kwam in de achttiende eeuw naar London en stelde er zich tentoon tegen betaling. Ik besefte dat de man niet alleen de wereld van vlees en bloed toebehoorde maar ook de wereld van sprookjes en mythes.

 

Vroeger haalden historici hun neus op voor historische romans, schrijft u. In hoeverre is dat veranderd?

 

In de jaren 1990, toen ik mijn eerste historische romans publiceerde, negeerden geschiedkundigen mijn werk nog. Nu is dat anders. Historische romans zijn niet langer de conservatieve verhalen die ze ooit waren, ze kunnen heel uiteenlopende gedaantes aannemen. Historici zijn ook veel meer gaan nadenken over hoe ze hun verhaal het best kunnen brengen. Ze besteden meer aandacht aan de dosering van informatie, de spanningsboog, dat soort dingen. Alleen al om die reden kijken ze naar wat romanschrijvers publiceren. Historici en romanschrijvers werken nu ook geregeld samen.

Toch is er een groot verschil in wat we doen. Fictieschrijvers kruipen in de huid en de geest van hun personages. Ik ben erg geïnteresseerd in het lichaam van mijn personages, niet enkel in hun gedachten. In het derde deel krijgen we de Henry die vaak geportretteerd is door de grote schilders van die tijd. Hij was dik, ziek en die gegevens spelen een ontzettend grote rol. Een schrijver die de fysieke kant van zijn personages negeert, brengt volgens mij een enge versie van het leven.

Nog een verschil: een geschiedkundige doet zijn best om neutraal te blijven, terwijl fictieschrijvers partij kiezen. Lezers zeggen me weleens dat ik Anne Boleyn of Thomas More onfair behandel. Maar daar gaat het me ook helemaal niet om. Het gaat om engagement, om de vraag door wiens ogen je kijkt als fictieschrijver. Vanaf bladzijde één is het duidelijk dat ik door die van Thomas Cromwell kijk.

Ik hoop dat lezers van mijn boeken inzien dat het verleden verandert, dat niet alles in steen gegraveerd is. Natuurlijk zijn er onweerlegbare feiten, dat spreekt. Toch zijn de meeste zaken veel complexer dan geschiedenisboeken doen uitschijnen. In het derde deel breng ik gebeurtenissen die eerder aan bod kwamen vanuit nieuwe personages. De lezer zal merken dat de verschillende versies botsen, dat de werkelijkheid complexer is dan we denken. Niemand kan zeggen: dit is de enige waarheid. Van dat besef moeten ook historici doordrongen zijn.

 

Uw interesse gaat uit naar buitenstaanders, vreemde snuiters, schrijft u in een van de lezingen. Tot op welke hoogte beantwoordt Cromwell aan dit profiel?

 

Hij is een man van bescheiden komaf die doordringt tot de hoogste regionen, dus ja, hij is een buitenstaander. Hij grijpt niet alleen de macht, hij verandert ook de machtsstructuren. De vraag die me het meest bezighoudt nu ik werk aan het derde deel, ‘De spiegel en het licht’, is hoe mensen veranderen eenmaal ze de publieke tribune betreden. In het eerste deel verwees ik naar Cromwell als ‘hij’ ; in het tweede deel wordt dat ‘hij, Cromwell’. In het derde deel krijgt hij een titel:’Hij, Lord Cromwell’, klinkt het nu. Hij kreeg steeds duidelijkere contouren en ik laat hem vaak verbaasd opkijken van de vorm en gedaante die hij heeft aangenomen.

 

Wanneer mogen we het derde deel verwachten?

 

Ik hoop volgend jaar klaar te zijn, al is het moeilijk voor mij om definitieve uitspraken te doen. Ik werk niet chronologisch en het is dan ook lastig om te zeggen hoeveel procent voltooid is. Wat ik wel weet, is dat ik met een enorme hoeveelheid energie aan het boek werk. Na verschijning van het tweede deel had ik het lastig. Er wachtte me enorm veel research, ik werkte mee aan de theater- en filmbewerking. Er was veel afleiding. Wel was de theaterproductie een geweldig avontuur. Met de acteur die Cromwell vertolkt, heb ik veel contact. Zijn vertolking beïnvloedt de manier waarop ik het personage ben gaan zien. Maar nu is er opnieuw de stilte van het schrijfproces, zit ik weer in mijn kamertje te praten met de doden.

 

De BBC Reith Lectures worden uitgezonden op BBC World Service vanaf 13 juni. De lezing in Antwerpen wordt op 27 juni uitgezonden: www.bbc.com/worldserviceradio