Donna Tartt interview (De Standaard)

Proeven van de onsterfelijkheid
Tien jaar lang keek Donna Tartt elke dag naar een reproductie van  ‘Het puttertje’, een 17de-eeuws schilderij dat centraal staat in de nieuwe roman van de Amerikaanse.
Kathy Mathys
Lichtgroene ogen, niet één verdwaald haartje in het onberispelijke kapsel en een gelaat, zo bleek als dat van de vrouwen op de schilderijen van Vermeer. Zo kennen we Donna Tartt van haar ernstige auteursfoto’s, waarop ze iets ongenaakbaars uitstraalt. Ontmoet je haar, dan ziet ze er even onberispelijk uit. Wel speur je iets schalks, een benaderbaarheid die je op basis van de verhalen over haar excentrieke gedrag, over cryptische antwoorden tijdens interviews niet had vermoed.
Zolang het over haar roman gaat, klinkt Tartt openhartig. Over haar kindertijd en met name haar vurige leeshonger destijds heeft ze het ook graag: ‘Ik kan me niet herinneren dat er ooit een tijd was dat ik niet kon lezen. Wat ik wel nog weet, is dat ik het handschrift van volwassenen niet kon lezen en daar maakte ik me veel zorgen over. Ik was bang dat ik nooit iets anders zou kunnen schrijven dan blokletters. Mijn moeder beweert dat ik de labels op de dozen in de supermarkt kon lezen toen ik nog heel klein was.‘
Ze is ontwijkend, nerveus zelfs,  wanneer ik haar vraag of ‘Het puttertje‘, net als de schilderijen van de grote meesters, in wezen een zelfportret is.
‘Ik vind het moeilijk om hier uitspraken over te doen, dat moeten anderen uitmaken. Wanneer je jezelf moet beschrijven, kijkend in de spiegel, dan is dat net zo moeilijk. We zien onszelf nooit zoals anderen ons zien. Toch denk ik dat elk kunstwerk iets over de maker onthult. Freud zei dat we onszelf nooit echt kunnen verstoppen. Ons handschrift verraadt ons, de manier waarop we praten, onze bewegingen. Dus ja, er zit vast veel van mezelf in dit boek. Zelfs de doeken van Mark Rothko, een schilder van wie ik erg veel hou, onthullen iets over zijn ziel.’
De Amsterdamse delen in het boek zijn het meest autobiografische, vertelt Tartt: ‘Voor de kiem van dit boek moet ik terugkeren naar mijn eerste bezoek aan Amsterdam, in de periode dat ik ‘De verborgen geschiedenis‘ promootte. Ik was onder de indruk van de mistige, bruine kleurschakeringen, van het gewicht van de geschiedenis. Ik schreef destijds over de indruk die de stad op mij maakte en die notities gebruikte ik voor ‘Het puttertje‘. Je zal me nooit treffen zonder mijn notitieboeken. Overal waar ik ga, maak ik aantekeningen. Ik heb schriften vol over mijn tijd in Japan, in Zweden. Misschien doe ik er nog iets mee voor een roman, misschien niet. Die notitieboeken zijn als de schetsboeken van een schilder. Er staan dialoogflarden in, kleine portretten van mensen die ik zie, tekeningen. Wanneer ik voor een roman een bijfiguur nodig heb, blader ik in mijn oude notitieboeken en vaker wel dan niet vind ik er iets wat geschikt is.’
Theo Decker en zijn moeder bevinden zich in een New Yorks museum wanneer er een bomaanslag plaatsvindt. De moeder komt om, de dertienjarige jongen neemt, aangeslagen en compleet gedesoriënteerd, het schilderij ‘Het puttertje ‘van Carel Fabritius mee naar buiten. In de rest van de roman volgen we Decker als kind en jongvolwassene, hij levert het schilderij niet in bij autoriteiten. ‘Ik kreeg het idee om te schrijven over een kunstroof in combinatie met terrorisme toen de boeddha’s van Bamiyan vernietigd werden door de Taliban. In het begin is Theo nog een kind, hij is verward. Als volwassene begint hij leugens te vertellen en hoe meer leugens hij verzint, hoe dieper hij zich in nesten werkt.’
Het schilderij van Fabritius is relatief onbekend maar voor Tartt beantwoordde het aan alle vereisten: ‘Het moest klein zijn zodat iemand het ongezien kan stelen. Het moest een jongen van dertien jaar intrigeren. Een levend wezentje spreekt kinderen aan. De geschiedenis van het schilderij vond ik ook wel passend voor het boek, haast alle werk van Fabritius ging verloren.’
Voor Tartt is de emotionele respons op een schilderij van het allergrootste belang. Een kast vol theorieboeken over kunst valt in het niets bij kijken naar het doek zelf. ‘Ik heb ontzettend veel geleerd over dit schilderij toen ik mijn research deed maar ik heb haast niets van het gevondene opgenomen in mijn boek omdat ik de onmiddellijke reactie op het doek belangrijker vind. Tien jaar lang heb ik elke dag naar het schilderij van Fabritius gekeken. Ik durf wel zeggen dat er niemand is die ooit meer tijd aan dit doek heeft besteed dan ik, zelfs de schilder niet, waarschijnlijk. Hij heeft niet veel tijd gehad om naar het doek te kijken want hij stierf in het jaar dat hij het schilderde.’
Theo krijgt het gevoel dat het schilderij hem minder sterfelijk maakt. Kan u zich vinden in deze gedachtegang?
‘Goede kunst geeft ons een gevoel van onsterfelijkheid, daarom houden we er ook van. Het idee dat voorafgaande generaties van een schilderij hielden, verbindt ons met het verleden. Ook na onze dood zullen mensen van dit schilderij houden; kunst is de brug tussen vroeger en later. Meesterwerken zijn voor eeuwig, ze laten ons proeven van de onsterfelijkheid.
Schilderijen zijn heel anders dan boeken. Van elke grote roman is er een origineel manuscript maar de leeservaring is niet minder intens wanneer je een kopie leest. Op het vliegtuig naar Europa luisterde ik naar ‘Moby Dick’, verteld door Frank Muller. Werkelijk prachtig, 16 cd’s lang. Ik vond het levendiger dan de geschreven tekst. Ook dát is het boek. Naar een oorspronkelijk doek kijken, is wel bijzonderder dan een kopie bestuderen.’
Heeft schilderkunst een invloed op uw werk?
‘Dat weet ik niet, ik ben wel visueel ingesteld. Ooit heb ik een maand lang creatief schrijven gegeven aan studenten en ik gaf ze een vragenlijst, zodat ze zichzelf beter zouden leren kennen als schrijver. Ik vroeg hen onder andere of ze een oog waren of een oor. Sommige schrijvers zijn beter in het visuele, andere in het auditieve. Ik ben zonder enige twijfel een oog. Dialoog is moeilijk voor mij. Ook al had ik als kind piano- en fluitlessen, ik ben niet muzikaal. Ik moet er op letten dat ik voldoende auditieve details in mijn werk stop. De schrijver George Garrett zei ooit dat in de ideale tekst op elke bladzijde de vijf zintuigen aan bod komen. Ik weet niet of dat haalbaar is, het is wel een goede tip. Ik besteed erg veel aandacht aan de textuur van de plaatsen in mijn romans. Sowieso beginnen al mijn verhalen met een atmosfeer, niet met een verhaallijn. Toen ik ‘De verborgen geschiedenis’ schreef, wou ik vooral overbrengen hoe het is om van een warme plek, Mississippi, waar ik opgroeide, te verhuizen naar een plaats met donkere koude winters, zwarte bossen, eindeloze sneeuwval. Ook bij ‘De kleine vriend ‘ was ik vooral geïnteresseerd in de sfeer van het Zuiden, de muggen, het aroma van de bloemen, de regenstormen, de zwarte modder. Daarmee begint het altijd voor mij. Ik ga daarna pas op zoek naar een verhaal waarmee ik de plek kan combineren.
U doet tien jaar over een roman. In hoeverre maakt u plannen voor een boek?
Ik heb een algemeen idee voor het verhaal maar sta altijd open voor nieuwe pistes want anders wordt het te saai. Ik hou zelf heel erg van boeken die je verrassen, die je ergens heen lijken te leiden maar dan toch een andere route nemen.
Weet je, daarnet vertelde ik over mijn band met het schilderij van Fabritius. Tien jaar lang heb ik er elke dag naar gekeken, niet eventjes maar dagenlang. Ik dacht voortdurend aan dat doek. Voor mij maakt dit denkwerk deel uit van het schrijfproces. Mijn boeken laten zich langzaam schrijven omdat ik heel nauwgezet componeer. Ik schrijf ook altijd veel meer dan wat ik publiceer. Dankzij die delen ken ik de personages beter en ze komen het boek dan ook ten goede, ook al verschijnen ze nooit.
Waarom zijn er zoveel outsiders in uw werk?
De meeste romans gaan volgens mij over mensen die er niet echt bij horen. In die zin zijn romans realistisch want hoe vaak voelen we ons niet enigszins vervreemd van onze omgeving? Hoe vaak hebben we niet het gevoel dat we de ander niet kennen, dat de ander met wie we een leven lang samenleven toch in zekere mate een vreemde blijft? Romans bieden ons een unieke inkijk in de hoofden van de ander. Romans zijn voor mij altijd essentieel geweest als middel tegen de eenzaamheid, ze gaven me het gevoel dat ik niet zo alleen was.
Ik schrijf vooral over jonge outsiders, over mensen die op zoek zijn naar een plek in de wereld, mensen voor wie alles nog moet beginnen. Ze weten nog niet of de waarden van hun ouders overeenstemmen met hun eigen waarden, ze stellen zich veel vragen. Mijn boek eindigt met een lange bespiegeling van Theo over de vraag wat we erven van onze ouders. Kunnen we iets anders doen dan onze ouders imiteren? Dat is een belangrijke vraag in het boek. Al mijn verhalen spelen in een wereld waar volwassenen ontbreken, daardoor worden jonge mensen kwetsbaar. Dat gegeven interesseert me.
Theo heeft een pessimistische levensfilosofie, hij is er van overtuigd dat er geen patroon is in de dingen, dat er vooral chaos heerst. Heeft u een levensfilosofie?
Mijn levensfilosofie is dat je beter geen levensfilosofie kan hebben. Je kan je maar beter vragen blijven stellen. Eenmaal je de dingen hebt doordacht, eenmaal je je theorie geformuleerd hebt, wordt het gevaarlijk. Mensen maken gruwelijke fouten net omdat ze een filosofie hebben over het leven en daardoor een rigide manier van denken hebben ontwikkeld. Inflexibiliteit is aartsgevaarlijk, altijd, of het nu gaat over het volgen van een vast dieet of de beleving van een religie.
In elke roman die u tot dusver schreef, komt een misdaad voor. Toch hebben de boeken steeds minder weg van misdaadromans. Interesseert de plot u niet meer?
Toen ik begon te schrijven, wou ik dichter worden. Eigenlijk heb ik nog steeds de aanpak van een dichter. Je zou het niet zeggen, ik schrijf immers van die lange, epische romans. Toch werk ik heel erg op de millimeter. Wat me vooral interesseert als schrijver is het invullen van de details. Plot interesseert me veel minder, ook vroeger was dat al zo. Je mag de plot niet totaal verwaarlozen, natuurlijk. Wanneer je een huis bouwt, moet je er ook voor zorgen dat de boel niet instort. Toch beleef ik er veel meer plezier aan om een kamer te decoreren dan om het geheel te ontwerpen.
Donna Tartt – Het puttertje – vertaald door Sjaak de Jong, Paul van der Lecq en Arjaan van Nimwegen – De Bezige Bij – 927 blz. – oorspronkelijke titel: The Goldfinch.