Het beminnende, stervende lichaam
In Sarah Halls pandemieroman ‘Het atelier’ komen al haar thema’s op grootse wijze samen.
‘Het lijkt het monster van Frankenstein wel,’ zegt de vader van de kleine Edith Harkness over zijn vrouw Naomi. Het meisje mag haar moeder niet zien in het ziekenhuis omdat de vader de aanblik van de dichtgeniete schedel van zijn vrouw te afschuwelijk vindt. Naomi is na haar herseneninfarct niet dezelfde. Haar taal en emotionele reacties zijn veranderd. Het is Edith die haar weet te aanvaarden. De vader licht de hielen, hij schaamt zich voor de verwildering van zijn vrouw.
Net als in Halls beroemde kortverhaal Mevrouw Vos ondergaat een vrouwelijk personage een radicale transformatie en kan haar mannelijke wederhelft daar niet mee omgaan. Te onconventioneel, te fel, te weinig feminien: het zijn kenmerken die mevrouw Vos en Naomi met elkaar verbinden. Ze laten de schrijfster toe om vragen te stellen over wat vrouwelijkheid betekent. In het geval van ‘Het atelier’, de zesde roman van de Engelse, rijst ook de vraag naar hoe vrouwelijke kunst er zou moeten uitzien.
Jaren nadat Edith het wilde dal waar ze met haar moeder opgroeide heeft verlaten, vinden we haar terug in een stad in het noorden van Engeland. Ze is een gevestigd landschapkunstenaar wier houten installaties ongebruikelijk groot zijn voor een vrouw. Tijdens de kunstopleiding was ze de enige vrouw die zich bezighield met metaal en lasersnijden. Haar kunst veroorzaakt controverse, zo bijvoorbeeld het werk Feeksie, een gigantisch vrouwpersoon van wie de vagina duidelijk zichtbaar is.
Ook Naomi is kunstenaar. Na haar hersenbeschadiging schrijft ze nog maar een boek, een werk met kronkelige, nachtmerrieachtige contouren. Hall suggereert dat extreme kunst door vrouwen vaak door mannen wordt weggezet als kunst van een ontregelde gek. Ook Ediths werk wekt de indruk gemaakt te zijn door een ‘kunstenaar die of avant-gardistisch of in een crisis was’.
Aan het begin van ‘Het atelier’ herhaalt de inmiddels 59-jarige Edith de woorden van haar dode moeder: ‘Wie verhalen vertelt, overleeft.’ Deze roman is haar verhaal. Ze vertelt het tegen beter weten in. Tegen het virus dat door haar bloedbanen raast, is geen vertelkunst opgewassen. ‘Het atelier’ wordt omschreven als een pandemieroman. Het virus in kwestie heet niet Covid-19, maar veel van de details zijn griezelig herkenbaar: de paus op een verlaten Sint-Pietersplein, de ambulances, het hamsteren.
Edith kreeg het virus als veel jongere vrouw. Het nestelde zich in haar lijf, ging slapen, maar niet voorgoed, zo weten virologen. Jaren later komt alsnog de genadeslag. Edith is vertrouwd met het gegeven van het lichaam als tikkende tijdbom. Ook haar moeder wist dat ze bij een tweede toeval zou sterven.
Kort maar episch
Voor een lockdownverhaal doet deze roman niet claustrofobisch aan. Dankzij de verbeelding kunnen we uitwijken naar eender waar en dat doet Edith dan ook. Ze toont ons het dal uit haar vroegste jaren, ‘het snelle brakke water en bijna lichtgevende mos’, de rivier die zich door haar huidige woonplek slingert. En dan is er het atelier zelf, Burntcoat, een oud industrieel pand met een rijke geschiedenis. In het Engels heet het boek ‘Burntcoat’ en daarmee verwijst de titel ondermeer naar de door Edith gebruikte technieken om hout te bewerken door verbranding.
Tijdens de pandemie sluit Edith zich op met haar minnaar Halit. Ze zijn, als kersverse geliefden, ‘wezens die elkaar verorberen, schuilplekken bouwen met hun hoop’. De twee geloven niet dat de lichamen waarmee ze zo hartstochtelijk beminnen kapot kunnen gaan. Edith richt zich rechtstreeks tot Halit met haar verhaal dat je kan lezen als een monument voor haar grote geliefde.
In dit korte boek, dat bestaat uit al even korte paragrafen, komt alles samen waar Hall om wordt geroemd. Haar vrouwen zijn diep verankerd in het landschap dat hen omringt. Hall schrijft met evenveel aardse en bezielde details over het lichaam dat bemint als over het aftakelende lijf. Gedachten aan het zieke lichaam laten Edith deze indringende woorden ontvallen: ‘Die verhalen over bezeten zijn kloppen niet; ze beschrijven iets denkbeeldigs, ontastbaars, iets wat uitgedreven zou kunnen worden. Ze suggereren een alternatieve wereld, gruwel die in zijn eigen dimensie kolkt of een hand die door glas komt. Bezoeking. Niet de instortende menselijke machine, het etterende, blauwige organisme dat in dezelfde ruimte wegsmelt.’
Voor een roman van minder dan tweehonderd bladzijden doet het geheel episch aan, zowel qua beschreven tijd als qua ruimte. ‘Het atelier’ is dan ook zoveel meer dan een pandemieroman. Het is het verhaal van een afwezige vader, van een kind dat wordt grootgebracht door ‘een geleende vrouw en haar schaduw’, van het dualistische Japan waar Edith de houtbrandtechniek leert. Als steeds lees je deze schrijfster om de hoogst persoonlijke manier waarop ze neerzinkt in de levens van haar personages. Toch een kanttekening: Halit blijft een type. Hall laat hem sterke koffie zetten en vertellen over zijn jeugd in Damascus. Dat had nog scherper gekund. Het zijn vooral Edith en Naomi die sterk en glanzend flakkeren op de bladzijden van dit belangrijke boek.
****
Sarah Hall – Het atelier – vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer – Ambo/Anthos – 191 blz.