Sarah Hall interview (De Standaard)


Ijzer op de tong

Het wemelt van de geuren, kleuren en smaken in de verhalenwereld van Sarah Hall. Gelukkig maar, want de Noord-Engelse is niet bang van het duister.

Kathy Mathys

In ‘Een olifant maken’ schrijft Graham Swift dat schrijvers die zwaar, donker werk afleveren in het echt vaak vrolijk en grappig zijn. Lolbroeken op papier blijken dan weer dikwijls zwaar op de hand. Het is een observatie die in elk geval opgaat voor Sarah Hall, niet meteen een comédienne in haar werk maar dartel en licht in haar manier van doen. Hall is opgegroeid in het Noord-Engelse Lake District en leeft nu in de kleine stad Carlyle, op de Engelse-Schotse grens. Ze woonde ook al in Londen, Dublin en het Zuiden van de V.S. maar in Carlyle voelt ze zich thuis:
‘Ik hou van grensplekken omdat er vaak een bijzondere sfeer is, een spanning. Die twee werelden, die dualiteit vind je ook in mijn werk.’
‘Portret van een dode man’ is Sarah Halls vierde roman, na haar debuut ‘Haweswater‘, ‘De Michelangelo van Coney Island’, haar veelbesproken opvolger, en ‘De vrouwen van Carhullan’, de onderschatte derdeling. Geen van Halls romans is perfect, met ‘Portret van een dode man’ komt ze wel dicht in de buurt. De stijl is zintuiglijk maar op een meer ingetogen manier dan voordien en de ideeën schemeren onder het oppervlak, zijn niet te nadrukkelijk aanwezig. Eigenlijk is ‘Portret van een dode man’ haar derde boek:

‘Ik schreef het meteen na ‘De Michelangelo van Coney Island’, legde het opzij en begon toen aan een kortverhaal dat ‘De vrouwen van Carhullan’ zou worden. Omdat ‘Carhullan’ over klimaatsverandering gaat, politieke omwentelingen wou mijn uitgever het eerst publiceren. Het sloot mooi aan bij de tijdsgeest. Toen ik ‘Portret van een dode man’ vier jaar na schrijven opnieuw bekeek met koude ogen was er nog veel werk aan de winkel. De thema’s waren wel al aanwezig: leven, omgaan met sterfelijkheid, de complexiteit van seksuele relaties en de vraag waarom we kunst maken. Ik heb zelf het gevoel dat mijn werk meer aansluit bij de Europese traditie van de ideeënroman dan bij de Amerikaanse, waarin het toch meer draait om plot.’

Exuberant

‘Portret van een dode man’ brengt vier verhalen die elkaar raken op een ongeforceerde manier. Alle hoofdpersonages hebben iets met kunst, als beoefenaar of gallerijhouder: ‘ Ik lees veel over kunstgeschiedenis en ben geïnteresseerd in de parallellen tussen primitieve kunst, schilderkunst en schrijven. Ik hou van romans als ‘The Great Gatsby’, die volstaan met symbolen, of van symbolistische schilderijen. Een beeld van een eenzame wandelaar op een weg als symbool voor de vergankelijkheid van het leven, dat vind ik prachtig. Ik heb vrienden die kunstenaar zijn en kijk graag toe, als ze aan het werk zijn. Het is zo een mysterieuze, fysieke bezigheid. In mijn roman zitten weinig of geen beschrijvingen van kunstwerken omdat ik vind dat ze niet te vatten zijn op papier. Woorden en verf zijn erg verschillend. Ik wou het trouwens over het dagdagelijkse leven van mijn personages hebben. De kunst in het boek is een metafoor. De centrale vraag is: hoe geef je zin aan je leven? Je doet dat in relaties en ook in wat je maakt. Konden de personages ook advocaten zijn geweest, in plaats van kunstenaars? Ik vraag het me af.’

Eén van de verhalen gaat over een Italiaanse schilder in het begin van de jaren 1960. Hij schildert enkel stillevens met flessen en krijgt aan de vooravond van zijn dood vragen over zijn werk en over zijn politieke sympathieën in oorlogstijd. De schilder houdt de boot af bij journalisten. Hij legt zijn werk niet graag uit.

‘Dat weigerachtige herken ik, ja. Ik kan wel vertellen waar mijn blik naar uitgaat maar ik ben geen filosofisch auteur die je laat zien hoe mensen in elkaar zitten. Verlies, identiteit, ingewikkelde relaties en vervallen industrie: dat houdt me bezig, vraag me niet waarom. Soms noemen journalisten me ‘essayistisch’ en het klopt natuurlijk wel dat ik vragen stel. Alleen geef ik geen antwoorden. Ik ben te onhandig om me aan het essay-genre te wagen. Mijn schrijven is rommelig, exuberant, dat ingehoudene van een briljant essayist als George Orwell of E.B. White heb ik helemaal niet. Zelfs kortverhalen zijn aartsmoeilijk voor mij.’

Dwaas op de heuvel

De Italiaan krijgt brieven van een Engelse kunstenaar, Peter, die hem bewondert. Peter ontmoeten we in de karen 1990 in het Engelse Noorden. Hall zet hem neer als ‘een communist die de neiging heeft na vernissages in beschonken toestand in negentiende-eeuwse museumfonteinen te pissen.’ Peter is een ‘fool on the hill’, zoals Hall schrijft, een sympathieke dwaas met een hippieachtergrond.

‘Ik vind veel van mezelf in hem terug,’ lacht Hall. ‘Hij is wat onnozel, doch sympathiek. De Peter-passages waren nodig om het boek wat lichtheid te geven. Het waren mijn eerste aanzetten tot komedie.’

Het enige hedendaagse luik speelt in de gallerijwereld van Londen. Peters dochter Susan rouwt om haar gestorven tweelingbroer Danny. Ze stort zich in een complexe seksuele relatie met de man van een collega. ‘Je ligt niet in je eigen uitwerpselen, je brult op straat niet tegen vreemden,’ schrijft Hall over de verdrietige Susan in een bevreemdende jij-vorm. Susan heeft het gevoel dat ze haar eigen lichaam niet meer bewoont. Na jaren vegetarisme eet ze rauw vlees en hunkert ze naar ‘de natte ijzersmaak op de tong’. Deze passages zijn Hall ten voeten uit, duister, fysiek:
‘Mannen zeggen me wel eens dat ik schrijf als een man. Gespierd, lichamelijk, niet liefelijk. Kan zijn. Misschien komt het door mijn kindertijd. Ik groeide op in de Lake District en was altijd fysiek bezig, rennen op de heide, zwemmen in de rivier. Het leven kon er hard zijn. Soms zaten we een week ingesneeuwd en bleven we een week binnen in onze cottage.’ Susan en Danny zijn tweelingen. Het is opvallend hoe belangrijk broer-zusrelaties zijn in ‘Portret van een dode man’:
‘Er zijn tweelingen in mijn familie. Verhalen over tweelingen die in verschillende steden wonen en toch op dezelfde dag tandpijn krijgen, hebben me altijd begeesterd. Ik vond tweelingen erg geschikt voor een verhaal over rouw en verlies. Wie kan er dichter bij je staan dan een tweelingbroer of –zus? Volgens mij is het alsof je een stuk van jezelf verliest, als de ander sterft. Ik vind trouwens dat broer-zusrelaties ondergewaardeerd zijn in romans. Er is te veel aandacht voor ouders, kinderen, geliefden’
De vierde en laatste verhaallijn speelt in Italië, ook in de zestiger jaren. Annette krijgt les in aquarellen van de Italiaanse flessenschilder. Later wordt ze blind en verzorgt ze het graf van de overleden kunstenaar.
‘De stukken over Annette baarden met het meest zorgen. Het is een naïef volksverhaal, een vorm die ik nog niet had uitgeprobeerd. Tot nu toe schreef ik realistisch, al waren er wel eens fantastische details. In mijn eerste roman komt een betoverde boom voor, waarin een heks woont. Ik ben ervan overtuigd dat mensen het mysterieuze, het geheimzinnige nodig hebben. Toch was de stap naar Annettes verhaal groot. Het is een licht moraliserende vertelling over een onschuldig meisje dat achtervolgd wordt door een angstaanjagend beest.’

Politiek

De verhalen van Sarah Hall ruiken naar muffe potaarde, naar dooptranen en jeneverbesolie. Vooral wanneer de blinde Annette opdraaft, regent het zintuiglijke details. Wat ze niet kan zien, hoort, smaakt en ruikt ze in overvloed. Hall verbaast zich erover dat anderen haar werk als uitgesproken zintuiglijk zien:
‘Als lezer wil ik een wereld instappen die ik kan zien, horen en ruiken. Als de romanschrijver al één taak heeft, dan is het wel die wereld tastbaar te maken. In het verleden heb ik die zintuiglijkheid wel te sterk laten primeren. ‘De Michelangelo van Coney Island’ is te overladen, naar mijn gevoel.’
Ik vraag Sarah Hall of ze nog andere dingen heeft geleerd de voorbije jaren. ‘Ik snap nu beter dat gestileerd proza niet voor iedere lezer is weggelegd, sommigen hebben liever een transparante tekst. Verder hoop ik ook dat mijn aanpak subtieler is geworden. In ‘De vrouwen van Carhullan’ zitten discussies die zo uit een feministisch pamflet lijken te komen. Daar ben ik niet meer gelukkig mee.’

‘De vrouwen van Carhullan’ is een dystopische roman, gesitueerd in een overstroomd Engeland. Voorbehoedsmiddelen zijn verplicht, de regering heeft alle bezittingen in beslag genomen en het land is onherkenbaar. Een vrouwencommune in Cumbrië heeft zich afgesloten van de rest van de wereld en maakt zich op voor de strijd.
‘Het is mijn meest politieke roman, vind ik. Wat gaat er gebeuren als de olie op is? Hoe ziet onze toekomst eruit? Die vragen wil ik onderzoeken in mijn verhalen. Misschien betekent dit dat ik nog meer futuristische verhalen zal schrijven.’
Halls lezers reageerden het meest ontzet op ‘De vrouwen van Carhullan’. Velen hielden er nachtmerries aan over:

‘Ze vertelden me dat het boek indruist tegen al hun gedachten over wat het betekent om vrouw te zijn. Het militaire aspect, het geweld vonden velen moeilijk verteerbaar. Op die momenten vraag ik me af of het wel zin heeft om te schrijven wat ik schrijf. Is het niet te somber? Ik vind niet dat ik freaks opvoer en heb een hekel aan goedkope shocks. Wél wil ik provoceren want ook als lezer zoek ik provocerende ideeën op in boeken. In tegenstelling tot velen, vind ik dat schoonheid en gruwel geen totaal gescheiden categorieën zijn. Schoonheid heeft niet te maken met perfectie, wel met littekens en zwaktes. Aan het slot van ‘De vrouwen van Carhullan’ wordt Sister, de verteller, een soldaat. Ze vertelt wat leidster Jackie Nixon hen deed uitvoeren. Sommige handelingen waren gewelddadig, hard en toch was het een mooie ervaring voor Sister. Of kijk naar de scène waarin Annette belaagd wordt door het monster. Pijn en verrukking in één. Eigenlijk is het een verkrachtingsscène. Die tegenstellingen vind je vaak in mijn werk en de frictie tussen die twee is de reden van mijn schrijven.’

***

Sarah Hall – Portret van een dode man – vertaald door Wim Scherpenisse – Anthos – Amsterdam – 321 blz. – Oorspronkelijke titel: How to Paint a Dead Man.

Wie is Sarah Hall?

Sarah Hall (°1974) groeide op in het Noorden van Engeland, een regio waar ze in haar verhalen veel over schrijft. Zowel ‘De Michelangelo van Coney Island’, een historische roman over tattoo-kunstenaars in het New York van de jaren 1940, als ‘Portret van een dode man’ stonden op de shortlist van de Man Booker Prize. Halls vierde is meteen haar beste tot nog toe. Rijk aan ideeën en in glinsterend qua taal, brengt ze een portret van vier kunstenaars. Over nachtelijke schrijvers zegt Hall dat ze ‘donkere pupillen hebben en een hoofd vol uilen’. Het is één van de vele donkere, sprekende beelden uit dit meeslepende boek. Hall schreef ook een futuristisch boek over een vrouwenleger, ‘De vrouwen van Carhullan’.