Barry/Doyle/O’Connor (De Standaard)


De geur van natte overjassen

Drie Ierse auteurs kijken naar het verleden in hun nieuwste romans. Ze brengen verhalen over kleine mensen, die verzet bieden aan de grote krachten van de geschiedenis.

Kathy Mathys

De jaren van oorlog en innerlijke verscheurdheid in Ierland sloegen diepe sporen bij de bevolking. Drie hedendaagse schrijvers voeren personages op die worstelen met de erfenis van het verleden. Eén van die personages, Annie Dunne, woont in eenzaamheid, aan de rand van de wereld. De twee andere, actrice Molly Allgood en vrijheidsheld Henry Smart, kennen de grote wereld van nabij. Wat ze gemeen hebben, is hun veerkracht en hun onwil om zich zomaar neer te leggen bij hun lot.
‘Mijn familie was zeven generaties lang een familie van rentmeesters, en het is alsof dat verhaal nooit is verteld, nooit is gehoord,’ zegt Annie Dunne, het hoofdpersonage in de nieuwe roman van Sebastian Barry. Ze raakt aan de kern van Barry’s centrale thematiek: hij schrijft over levens die vergeten zijn, generaties van Ieren, veelal vrouwen, die geen plek kregen in de geschiedenisboeken. In ‘Annie Dunne’ is het titelpersonage een verteller met een somber wereldbeeld. Annie, geboren in 1900, is ervan overtuigd dat een jongen twee meisjes waard is en ze ziet de wereld als ‘een vloed van room die maar ronddraait en ronddraait in de karnton des levens zonder ooit in boter te veranderen.’ Annie is ongehuwd en na de dood van haar zus, bij wie ze inwoonde, gooit haar schoonbroer haar het huis uit. Ze vindt een onderkomen bij Sarah, een nicht die op een afgelegen boerderij woont. Op haar zestigste doemt bij Annie opnieuw het schrikbeeld van het armenhuis op, want Sarah denkt aan trouwen met een klusjesman uit het dorp. Barry laat de oude vrouwen met hun stramme botten heropleven: de kleine achterneef en –nicht van Annie logeren een zomer op de boerderij. Met hun flitsende lijfjes, ‘krachtig als stoommachines’, laten ze Annie terugblikken op een leven waarin ze nooit een man had of moeder werd.
‘Annie Dunne’ speelt in een landelijk Ierland waar mensen nog baden met behulp van een badkuip en een soeplepel en waar, hoeveel werk er ook is in de stallen, de lakens fel gesteven zijn. Annie koestert een grote genegenheid voor Sarah, al is haar nicht een mysterie voor haar. Sarah zegt soms dagen achter elkaar nauwelijks iets, om dan los te barsten in een verwarrende woordenstroom, als een orakel. De vrouwen voelen zich kwetsbaar in een land waar de door oorlogen verarmde bevolking ronddwaalt en rooft. In ‘Annie Dunne’ zitten enkele zenuwslopende scènes, wanneer een dreiging van buitenaf zich opdringt. Toch is dit een roman die vooral speelt in Annie’s hoofd en zijn de verwikkelingen minimaal. Annie’s jaloezie, haar trots en blinde vlekken: daar gaat het Barry om. Dat hij diep weet door te dringen in de vrouwenpsyche toonde Barry met ‘De geheime schrift’, dat de shortlist van de Man Booker Prize haalde. Dat boek was ambitieuzer, grootschaliger en had, misschien net daardoor, een paar tekortkomingen. ‘Annie Dunne’ heeft geen geforceerde plotwendingen, zoals ‘De geheime schrift’. Vanaf het moment dat de kinderen voor het eerst verschijnen in de keukendeur ‘stokstijf (…) als vee in de greppel tussen twee velden’ trekt Barry ons mee en hij houdt ons in de ban tot de laatste bladzijde. De taal is lyrisch, sterk metaforisch, maar houdt zich ver weg van het bombast.

Vergeten actrice

Ook in ‘Volgspot’ van Joseph O’Connor vinden we een oudere, verarmde vrouw. Net als Annie begrijpt ze de raderen van de moderne wereld niet helemaal en is ze vergeten. Molly Allgood is een Ierse die ooit succesvol was als actrice in Ierland, Engeland en de Verenigde Staten. Ze staat geboekstaafd als ‘de bijzit van Johnny Synge’, één van Dublins beroemdste theaterschrijvers. Joseph O’Connor groeide op in de buurt van Synge’s ouderlijke huis en zijn fascinatie voor de vroeg gestorven Synge stamt uit zijn kindertijd. Synge, Allgood en William Yeats, die een bijrol vertolkt, zijn gebaseerd op echte personen, al neemt O’Connor de vrijheid die hem als romancier toekomt. Hij verzint liefdesbrieven, laat het paar een lange vakantie nemen, wat hen in het echte leven niet was gegund, en kleurt hun persoonlijkheden in naar eigen inzicht. Molly is een vijfenzestigjarige alcoholiste die in een slechte Londense buurt woont en nauwelijks genoeg geld heeft voor thee en brood. We volgen haar één dag lang, in 1952, het jaar waarin ze stierf. O’Connor heeft geen interesse voor haar twee huwelijken. Hij toont haar als oude vrouw in Londense pubs met hun typische geur van natte overjassen. De oude vrouw zoekt beschutting in musea, ze zit – bedwelmd door de Vieux – op bankjes in stadsparken. Ze is menselijk afval en krijgt strenge blikken van de patrouillerende politie. Tegen het einde van de dag, wanneer ze bij de BBC een rol speelt in een radiohoorspel, zijn tal van brokstukken uit haar verleden komen bovendrijven in haar geest. Molly denkt vooral terug aan haar relatie met Synge, die met zijn zware melancholie en ironische afstandelijkheid, onkenbaar bleef voor haar. Synge, een protestant uit een welgestelde familie, beloofde Molly, arm en katholiek, dat ze zouden trouwen maar hij stierf aan kanker voor dat gebeurde. Hield hij enkel van haar omdat ze zijn woorden leven inblies op het theater? Synge verbleef het liefst in veenmoerassen, afgelegen ruwe natuur en het is in die passages dat O’Connor broeierig en bevlogen klinkt. Het landschap verbeeldt de geest van de toneelschrijver, zo lijkt het. Toch blijft Synge een schim, even vaag als de ‘gele droomnevel’ die opstijgt uit de Thames. Molly komt meer tot leven. Ze gruwde van conventies, wilde niet, als zoveel gehuwde vrouwen, ruiken ‘naar kool, naar doorgekookt schapenvlees’, was loyaal aan haar grote liefde en kon volks, grappig vulgair, uit de hoek komen.

O’Connor schrijft afwisselend in de jij-vorm en de ik-vorm en het is niet altijd duidelijk waarom hij dat doet. ‘Volgspot’ bevat ook brieven, toneelfragmenten en krijgt daardoor een versnipperd karakter. De overgangen tussen hedendaags Londen en de flashbacks zijn minder soepel dan de tijdsprongen in ‘Annie Dunne’. Toch bevat deze roman een prachtig portret van een oude vrouw die onzichtbaar is in een veranderende stad. Het zijn vooral de stukken uit 1952 die overtuigen.

Nog één keer Henry Smart

‘De dode republiek’ is het derde deel van de ‘Henry Smart-trilogie’, een ambitieuze reeks waarin Roddy Doyle aan de hand van één centraal personage een flinke brok Ierse geschiedenis serveert. In ‘De ster Henry Smart’ was Henry een armoezaaier uit de sloppenwijken van Dublin, die vocht aan de zijde van Michael Collins. In ‘De man achter Louis’ troffen we Henry aan in Chicago en New York, als assistent van jazzmuzikant Louis Armstrong. Henry had genoeg van zijn leven als vrijheidsstrijder. Nu, in deel drie, keert Henry terug naar het Ierland, waar hij dertig jaar geen voet aan de grond zette. Het is 1951, wanneer de zeewind hem op het vliegveld tegemoet komt. In ‘De man achter Louis’ vertelde Doyle onderweg de geschiedenis van de jazz in de jaren 1920. Nu gaat het over het Hollywood van de jaren 1940 en 1950, en meer bepaald over de Amerikaanse regisseur John Ford, een figuur over wie eindeloos veel mythes en verhalen circuleren.

De maker van westerns als ‘My Darling Clementine’ is een Ier, die er al jaren van droomt om een film te maken over ‘de Ierse zaak’. Pappy, zoals ze hem noemen in Hollywood, loopt rond in vieze badjassen, drinkt en is onberekenbaar. Hij wil Henry’s verhaal verfilmen maar steekt de gebeurtenissen in een Hollywood-jasje. Henry’s voorhuwelijkse gerampetamp met miss O’Shea, veel ouder en wilder dan Hollywood het wil, sneuvelt en zo vergaat het nog meer gebeurtenissen uit Henry’s leven. Smarts laatste jaren spelen zich af in een school, waar hij als conciërge werkt. Zat Henry in deel één midden in het strijdgewoel en in deel twee ver van het front, dan keert hij in deel drie terug om de balans op te maken. Hoe gaan de Ieren om met hun geschiedenis? In welke vorm gieten ze de verhalen? Mag het iets meer zijn de suikertinten uit Fords film, ‘The Quiet Man’?

Doyle koos in ‘De ster Henry Smart’ voor een breed canvas en een stijl die niet zo uitgebeend was als in zijn eerdere werk. Die lyrische kant was minder aanwezig in deel twee en is compleet verdwenen in ‘De dode republiek’, een roman die niet echt beklijft. Ja, de dialogen zijn slim, vinnig en speels, maar Henry’s innerlijke monologen – die van wezenlijk belang zijn in een boek waarin een held de balans opmaakt – gaan niet diep genoeg. De samenhang tussen de verschillende episodes in de roman is te vrijblijvend. Daardoor gaat Henry’s uiteindelijke lot vervelen. Het grijpt niet aan en roept hooguit verbazing op.

****
Sebastian Barry – Annie Dunne – vertaald door Johannes Jonkers – Querido – 253 blz.
***
Joseph O’ Connor – Volgspot – vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema – Anthos -253 blz.
**
Roddy Doyle – De dode republiek – vertaald door Miebeth van Horn – Nijgh & Van Ditmar – 382 blz.