Sylvia Plath – De dagboeken (De Standaard)


De mythe doorprikt

Na haar dood groeide de Amerikaanse schrijfster Sylvia Plath (1932-1963) uit tot een mythe. Over Plaths huwelijk met dichter Ted Hughes en haar vermeende zelfdestructieve neigingen verschenen al tientallen publicaties. In ‘De dagboeken 1950-1962’ komen een aantal facetten uit Plaths leven aan bod die vaak onderbelicht bleven.

Kathy Mathys

Sommige kunstenaars zijn minstens zo beroemd om hun turbulente levenswandel als om hun werk. Sylvia Plath behoort, ondanks haar alomgeprezen dichtbundel ‘Ariel’ en haar klassieke roman ‘The Bell Jar’, tot deze categorie. Vooral Plaths stukgelopen huwelijk en haar zelfmoord een paar maand later deden heel wat stof opwaaien. Tussen 1950 en 1962 hield Plath een dagboek bij dat nu in Nederlandse vertaling verschijnt. In haar dagboeken treedt Plath geregeld naar voor als een depressieve vrouw, die haar zwaarmoedige buien nauwelijks de baas kon. Toch krijgen we minstens evenveel getuigenissen over haar vlagen van gretige levenslust: ‘Samen gaan we een plank vol boeken publiceren voordat we onder de groene zoden gaan! En een stel intelligente, gezonde kinderen!’ Plath had ook een onmiskenbaar gevoel voor zwarte humor: ‘Van sinaasappelsap & koffie knapt zelfs een embryonale zelfmoordkandidaat zichtbaar op’. Ze was een perfectioniste en een harde werker, die dikwijls ontevreden was over haar productiviteit. Plaths dagboeken zijn heel wat meer dan een spiegel van haar dagelijkse doen en laten. Plath reflecteerde er over haar eigen werk en stijl en over haar ambities als schrijfster. Wie op zoek is naar sappige details over Plaths huwelijk kan ‘De dagboeken’ rustig overslaan. Plath was opvallend zwijgzaam over Hughes’ ontrouw en meestal beschreef ze hem in liefdevolle termen. Het dient wel gezegd dat een aantal schriften met aantekeningen uit Plaths laatste maanden nooit gepubliceerd werd. Hughes wou naar eigen zeggen zijn kinderen beschermen. Vooral uit het kamp van de feministische kritiek klonk felle verontwaardiging om Hughes’ selectieve publicatie van de aantekeningen van zijn ex-vrouw.
De dagboeken openen in 1958, wanneer de achttienjarige Plath met haar moeder Aurelia en broer Warren in Wellesley, Massachusetts woonde. Haar vader stierf aan diabetes toen ze acht was. Plath won als tiener schrijfwedstrijden van de tijdschriften ‘Seventeen’ en ‘Mademoiselle’. Toch was ze bijzonder streng voor zichzelf. Ze verweet zich blinde adoratie van de moderne dichters en vond haar beelden weinig fris. Ook over haar dagboeken is ze in die late tienerjaren weinig lovend: ‘Volgens mij zwalkt dit boek heen en weer tussen het vrouwengeklets dat ik haat, en het geposeerde cynisme dat ik eigenlijk wil vermijden.’ De buien van zwaarmoedigheid die haar toen al ernstig parten speelden, bestempelde Plath als ‘een bloedziekte die zich door het hele lichaam verspreidt.’ De achtienjarige Plath omschreef zichzelf als afgunstig, trots en vol van eigenliefde. Ze benijdde mannen omdat ze hun seksuele lusten konden botvieren zonder represailles: ‘Dat ik als vrouw geboren ben is mijn grote tragedie.’ Verder was ze jaloers op meer getalenteerde schrijvers, al geraakten velen van hen inmiddels ironisch genoeg in de vergetelheid. Al snel ontwikkelde Plath welomlijnde ideeën over haar toekomst. Ze wilde trouwen op voorwaarde dat een huwelijk haar creativiteit niet zou belemmeren: ‘Ik kan veranderen, mijn vierkante hoeken afslijpen om in een cirkelvormig gat te passen. God, ik hoop dat ik mezelf nooit zo zal verminken (…)’. Plath besloot dat ze maar beter niet met een kunstenaar trouwde omdat twee grote ego’s onvermijdelijk zouden botsen. Later kwam ze hierop terug en ze schreef meermaals dat Ted Hughes’ genie haar juist stimuleerde om harder te werken. De dagboeken uit de tienerjaren bevatten ook huiselijke details, bijvoorbeeld over hoe ze voor het eerst Devil’s Food Cake maakte, en een aantal uitlatingen over het politieke klimaat in het Amerika van de jaren 1950. Plath was ontzet over de executie van de Rosenbergs en ze hekelde de klopjacht op communisten in de V.S.
Op 24 augustus 1953 deed Plath een zelfmoordpoging en daarna verbleef ze voor een paar maanden in een instelling. Ze hield toen geen dagboek bij maar verwerkte de gebeurtenissen jaren later in haar enige roman ‘The Bell Jar’. Van 1955 tot 1957 studeerde Plath met een beurs aan de Universiteit van Cambridge, waar ze in 1956 Ted Hughes leerde kennen. Na enkele maanden trouwde het paar en Plath schreef in superlatieven over haar man: ‘Het leven met hem is alsof me één voortdurend verhaal wordt verteld: een grotere, fantasierijker geest dan de zijne ben ik nooit tegengekomen (…) Vijfentwintig jaar lang heb ik op de beste plekken gezocht en iemand als hij bestaat gewoon niet.’ Pas nadat Hughes, die haar in oktober 1962 verliet, Plath voor het eerst bedroog klonk er een dissonante noot: Plath begon te vrezen dat ze niet meer was dan een aanhangsel van de succesrijke poëet.
Over Plaths complexe relatie met moeder Aurelia vloeide ook al heel wat inkt. Wie Plaths dagboeken en persoonlijke brieven leest, merkt dat haar moeder niet het grote monster was dat vaak in analyses van Plaths poëzie de kop opsteekt. Onder aanmoediging van haar freudiaanse therapeute Ruth Beuscher pende Plath haatdragende dagboekfragmenten over haar moeder, die haar als een vampier zou leegzuigen. Toch bevatten haar dagboeken ook positieve en dankbare verwijzingen naar haar moeder. Plath schreef ook vol enthousiasme over haar kinderen, Frieda en Nicholas. Als jonge moeder had ze wel minder tijd om te schrijven en de nooit aflatende huishoudelijke taken irriteerden haar. Ze was bang in een wereld van taarten en stoofpotten weg te zakken. Ook lesgeven beviel haar niet. In 1957 doceerde Plath Engelse literatuur aan eerstejaarsstudenten maar het passief uitleggen van de grote meesterwerken verschrompelde haar, meende ze.
Plath schreef in haar dagboeken uitgebreid over de auteurs die ze bewonderde, zoals W.B. Yeats, Henry James en D.H. Lawrence. Tijdens de lectuur van Woolfs dagboeken voelde ze zich verbonden met de schrijfster. Dat zelfs Woolfs werk wel eens werd afgewezen door een magazine of uitgeverij schonk haar moed. Het is opvallend hoezeer Plaths gevoel van eigenwaarde afhing van de waardering van anderen. Ze zat dikwijls als een bang vogeltje te wachten op een bericht van de postbode over een eventuele afwijzing of acceptatie. Ook bij slecht nieuws slaagde Plath er meestal vrij snel in om de draad weer op te pikken. Het vaak aangehaalde beeld van de zwartgallige, moedeloze Plath dient bijgesteld, zo blijkt na het lezen van haar autobiografische notities. De dagboeken zijn niet enkel interessant omdat ze de mythes rond Plath doorprikken, ze bieden ook staaltjes van haar literaire talent. Plath beschouwde ze als een atelier waar ze kon experimenteren. Zo schreef ze soms over zichzelf in de tweede of derde persoon. Ze scherpte haar pen als dichteres door objecten en personen in zorgvuldig gekozen woorden te vatten. Over de handen van een antipathieke kennis klonk het: ‘ (…) bleke handen als vliegende, witbuikige tarbotten, handruggen vol sproeten, gebarend, stompe, goudkleurige gelakte nagels.’ Plath putte geregeld uit haar dagboekfragmenten en brieven voor haar fictie. De laatste aantekingen dateren uit januari 1962. In februari 1963 pleegde Plath, die na haar breuk met Hughes het platteland ruilde voor Londen, zelfmoord. Tijdens de laatste maanden van haar leven schreef ze de gedichten die haar onsterfelijke roem opleverden. In de roman ‘Wintering’ (2003) evoceerde de Amerikaanse schrijfster Kate Moses op lyrische wijze de laatste maanden van Plaths leven.

***

Sylvia Plath, De dagboeken 1950 – 1962. Vertaald door Nelleke Van Maaren, De Arbeiderspers, Amsterdam, 442 blz., 26,95 euro. Oorspronkelijke titel: The Journals of Sylvia Plath.